GELOOF en LEVEN



 HOME

 INHOUD


GELOOF EN LEVEN


INHOUDSOVERZICHT  


Voornaamste heidense schrijvers uit de Oudheid
die over Jezus Christus schreven


uit: Abbé Pierre DESCOUVEMONT, Guide des difficultés de la foi catholique.

Préface du Père Bro. Cerf  1988; 11e editie. 671pp., p.162-164.  


Tacitus, een geschiedschrijver spreekt in zijn Annales (rond 115) over de brand van Rome die door keizer Nero zou aangestoken zijn. Tacitus schrijft: “Om aan deze geruchten een einde te stellen, zocht Nero schuldigen en hij legde vreselijke folteringen op aan deze ongelukkigen die veracht werden voor hun walgelijke praktijken en die men in de volksmond christenen noemde. Deze naam kwam van Christus, die onder de regering van Tiberius tot de doodstraf veroordeeld werd door de procurator Pontius Pilatus. Na even onderdrukt te zijn duurde het niet lang of dit walgelijk bijgeloof verspreidde zich opnieuw, niet enkel in Judea waar ze ontstond, maar tot in Rome zelf, waar alle ongeregeldheden en alles misdaden  toestromen en zich uitbreiden. Men begon met het vastgrijpen van hen die bekenden dat ze christen waren en vervolgens, op hun verklaring, hield men een enorme menigte aan van wie het  minder duidelijk was dat ze de brand van Rome hadden veroorzaakt dan wel omdat ze gehaat werden door het menselijk geslacht”. (XV,44)

Tacitus verhaalt dan de folteringen die aan de christenen worden opgelegd en is er over verontwaardigd, maar de passage toont aan dat hij de christenen maar kende van horen zeggen en hij vertolkte de algemene opinie over hen.

Waarschijnlijk kende Tacitus de geschiedenis van Jezus uit de Historia van Plinius de Oude (die hij vaak als bron gebruikt). Plinius de Oude maakte deel uit van de Staf van keizer Titus, toen hij Jeruzalem innam in 70.


Suetonius,

- in zijn “Leven van Nero” (rond 120), kon beroep doen op de keizerlijke archieven, hij bevestigt het getuigenis van Tacitus. Hij schrijft: “Nero heeft veel kwaad gedaan maar niet minder goed. De christenen, mensen van een nieuw en kwalijk bijgeloof, werden ter dood gebracht”. (XVL,2)

- In zijn “Leven van Claudius” (ook rond 120) spreekt Suetonius over het uitdrijvingsdecreet door de keizer in het jaar 49 tegen de Joden van Rome: “Claudius verjoeg uit Rome de Joden die, opgeruid door een zekere Chrestus, voortdurend in opstand kwamen.” (XXV,4). Deze tekst bevestigt wat de Handelingen van de Apostelen vermelden (Handelingen 18,2): Toen hij te Korinthe aankwam in 50; “trof Paulus daar een Jood, Aquila genoemd, die uit Italië aankwam met zijn vrouw Priscilla, ten gevolge van een edict van Claudius dat bevel gaf aan alle Joden om zich uit Rome te verwijderen.”


Plinius de Jongere, proconsul in Klein-Azië; langs de Dode Zee, schreef een lange brief aan Keizer Trajanus om hem raad te vragen over de manier om de christenen te behandelen. Hij heeft aanklachten ontvangen over hen, hij heeft diaconessen laten aanhouden, maar het onderzoek heeft niets aan het licht gebracht dat kon weerhouden worden: “Zij komen samen vóór zonsopgang, nemen hun maaltijden gemeenschappelijk, zingen een hymne tot Christus zoals tot een god, en verbinden zich ertoe om geen dieven, leugenaars en overspeligen te zijn.”

Maar de (heidense) priesters klagen erover dat de tempels verlaten liggen, en de vleeshandelaars voor de offers kunnen hun zaak niet mee openhouden. Trajanus antwoordt aan Plinius in dit eerste officiële voorschrift over de christenen: men moet de christenen niet opsporen, maar als ze worden aangeklaagd van overtuigd christenen te zijn, dan moet men ze straffen. Nochtans, als iemand ontkent christen te zijn en het bewijst door tot onze goden te bidden, dan schenke men vergeving.

Deze brief etaleert in feite een weinig logische houding.


Lucianus (schreef tussen 165-185) satirische pamfletten en dialogen te Athene; zo spot hij ook met die arme christenen die een “gekruisigde wijze” aanbidden. (Mort de Peregrinos, 13)


Celsus

Een heidens filosoof die zich keert tegen zijn collega’s die zich bekeerden tot het christendom (Aristides, Justinus, Tatianus, Athenagoras). Hij spreekt nooit het historisch bestaan van Jezus tegen. In zijn rede “Contra Christianos” verwijt hij Jezus dat Hij geboren is als gevolg van overspel, tovenarij beoefend te hebben en een agitator te zijn geweest.


Flavius Josephus

Een Joods generaal, geboren in 37 na Chr., vocht eerst tegen de Romeinen , gaf zich over aan Vespasianus en loopt over naar de Romeinen. Wordt Romeins staatsburger, laat zich Titus Flavius Josephus noemen en schrijft meedere historische boeken.

De passage uit zijn “Joodse Oudheden” waarin hij spreekt over Jezus lijkt ingevoegd te zijn door een christelijke kopiïst van de 2de eeuw: “Op dat ogenblik verscheen Jezus, een wijze mens, als je Hem een mens moet noemen. Want Hij volbracht wonderbare dingen, was de meester van hen die met vreugde de waarheid aanvaardden en Hij trok vele Joden en ook veel Grieken tot zich. Deze was de Christus. Op aanklacht van de voorganger van onze natie, veroordeelde Pilatus hem tot het kruis; maar zijn gelovigen verzaakten niet aan hun liefde voor Hem; want de derde dag verscheen Hij hen verrezen, zoals de goddelijke profeten het hadden aangekondigd, evenals duizend andere wonderen met betrekking tot Hem. Heden nog bestaat de sekte die ingevolge Hem, de naam van christenen kreeg.


INHOUDSOVERZICHT          NAAR TOP DOCUMENT

NAAR INHOUD VAN DE WEBSITE