GELOOF en LEVEN
De Ouden en het bestaan van God
Santiago Leyra Curiá in La Brùjula 3 november 2023 (www.omnesmag.com)
1° Paulus van Tarsus
Volgens de apostel Paulus is vanaf de schepping van de wereld Gods onzichtbare natuur – dat wil zeggen zijn eeuwige macht en goddelijkheid – duidelijk waar te nemen in de dingen die gemaakt zijn" (Brief aan Romeinen 1,20).
De Schepper schiep in het begin de mens, man en vrouw, met Zijn oneindige liefde: Hij stelde hen andere schepselen ter beschikking en de mogelijkheid om vriendschap met Hem te beantwoorden in vrijheid, trouw, vertrouwen en intelligentie. De mens beantwoordde dat echter niet, maar misbruikte die vrijheid, intelligentie en vertrouwen die in hem waren gesteld, waardoor zijn vriendschap met de Schepper werd verbroken. Ondanks die ontrouw gaf God de mens de hoop op een herstel van de oude verhouding en hernieuwde hij zijn hulp door middel van een reeks bondgenootschappen, met een steeds groter wordende reikwijdte, door middel van rechtvaardige mensen:
a) Verbond met Noach, met heel zijn familie.
b) Verbond met Abraham, voor heel zijn clan.
c) Verbond met Mozes, voor het hele volk Israël.
d) Het definitieve verbond,
dat openstaat voor mensen en volkeren van alle tijden, werd door God aangeboden en openbaarde tegelijkertijd zijn eigen Wezen, zijn eigen intimiteit: Hij deed dit door zich te manifesteren als Vader en Zoon en Heilige Geest, door Jezus van Nazareth, de mensgeworden Zoon van God.
2° Xenophanes van Colofon (Klein-
die volgens Aristoteles meer dan 90 jaar leefde (tussen 550 en 450 v.Chr.), was de eerste die de eenheid van het hoogste principe onder de oude Grieken onderwees. Hij deed dit met de volgende woorden: "Eén God, de grootste onder goden en mensen, niet zoals de mensen, noch in vorm, noch in gedachten. Hij ziet alles, denkt alles, hoort alles. Zonder werk bestuurt hij alles door de kracht van zijn geest."
3° Aristoteles
Aristoteles was afkomstig uit Stagira, op het Griekse schiereiland Chalkidiki (ten NO van het Balkanschiereiland), leefde tussen 384 en 322 voor Christus. Voor hem is God het ultieme wezen, het wezen bij uitstek, hij is een levend wezen dat zelfvoorzienend is, het wezen van andere wezens in hun totaliteit ziet en onderscheidt; zijn eigen activiteit is de hoogste kennis; alleen God heeft wijsheid (sophia); Mensen kunnen er alleen maar een zekere vriendschap mee hebben (filosofie). God is de drijvende kracht die, zonder bewogen te worden, beweegt, dat wil zeggen, genereert, en de overgang van andere entiteiten van potentie naar handelen bevordert. De God van Aristoteles is niet de Schepper, hij maakt geen deel uit van de natuur (hij is niet zoals natuurlijke entiteiten, dieren, planten... maar het is een sleutelentiteit van de natuur en daarom komt de studie ervan overeen met de eerste filosofie of metafysica.
4° CICERO
Cicero afkomstig uit Arpino (Italië), leefde tussen 106 en 43 v.Chr. en bestudeerde Griekse filosofen in Athene. Tussen 45 en 44 v.Chr. schreef hij het werk "Over de aard van de goden", waarin hij de filosofische doctrines over het goddelijke uiteenzet die in zijn tijd van kracht waren (epicurisme, stoïcisme en Nieuwe Academie) in de vorm van een dialoog tussen verschillende personages. In deze dialoog stelt een van de personages, de stoïcijnse Balbus, de volgende vragen:
“Zou het niet wonder zijn als er iemand was die ervan overtuigd was dat er bepaalde deeltjes materie zijn, die door de zwaartekracht worden meegesleurd en uit wier botsing zo'n uitgebreide en prachtige wereld voortkomt?
Wie zou, gezien de regelmatige bewegingen van de seizoenen en de volgorde van de sterren, in staat zijn om te ontkennen dat deze dingen een rationeel plan hadden, en te beweren dat dit alles het werk van het toeval is?
Hoe kunnen we eraan twijfelen dat dit alles met een reden wordt gedaan, en bovendien om een reden die transcendent en goddelijk is?
Kan een weldenkend mens geloven dat de structuur van alle sterren en deze enorme hemelse versiering gemaakt zou kunnen zijn van atomen die op een toevallige en willekeurige manier heen en weer rennen? Zou een wezen zonder intelligentie en rede deze dingen hebben kunnen creëren?”
5° Justinus de martelaar
Justinus was een tweede-
6° Augustinus (354/430), die in 372 een boek van Cicero las, kreeg een grote neiging tot het zoeken naar wijsheid. Toen hij de bijbel begon te lezen, walgde hij er zo van dat hij ermee stopte omdat hij het moeilijk en onbegrijpelijk vond. Hij werd in die tijd ingewijd in de manicheïstische leer die hem de waarheid beloofde en hem blijkbaar een verklaring gaf voor het probleem van het kwaad. Toen hij in Milaan luisterde naar de preken van de heilige Ambrosius en zijn allegorische interpretatie van de teksten van het Oude Testament, zag hij de rationaliteit van de christelijke leer.
Op een middag hoorde hij in de tuin van zijn huis een kind zeggen, als onderdeel van een spelletje of een liedje: "Neem en lees. (Tolle -
Op 32-
Het centrale probleem in het denken van Augustinus is dat van het geluk. Voor hem is geluk te vinden in wijsheid, in de kennis van God. Geloof probeert te begrijpen; Om deze reden vereist de verovering van wijsheid rigoureuze discipline, vooruitgang op moreel, intellectueel en spiritueel gebied. Augustinus overwon zijn jeugdige aanmatiging en begreep het goddelijk gezag en zijn bemiddelingen als de lichtende gids van de rede. Zijn spiritualiteit is gebaseerd op de echte Kerk (in het begin bestond deze universele en concrete gemeenschap uit zijn moeder Monica, bisschop Ambrosius, zijn broer, zijn zoon en zijn vrienden. In de loop der jaren zou hij bisschop worden van de universele Kerk in een bisdom in Afrika. Tussen de jaren 397 en 427 schreef hij zijn werk "Over de christelijke leer", waarin hij verschillende manieren aangeeft om de moeilijkheden, die voortvloeien uit de letter van de Schrift, op te lossen van passages die de moraal verontrusten, in welk geval hij wijst op het nut van exegese of allegorische interpretatie.
DE AUTEUR Santiago Leyra Curiá
Corresponderend lid van de Koninklijke Academie voor Jurisprudentie en Wetgeving van Spanje.
4° M.T. Cicero, afkomstig uit Arpino (Italië), leefde tussen 106 en 43 v.Chr. en bestudeerde Griekse filosofen in Athene. Tussen 45 en 44 v.Chr. schreef hij het werk "Over de aard van de goden", waarin hij de filosofische doctrines over het goddelijke uiteenzet die in zijn tijd van kracht waren (epicurisme, stoïcisme en Nieuwe Academie) in de vorm van een dialoog tussen verschillende personages. In deze dialoog stelt een van de personages, de stoïcijnse Balbus, de volgende vragen:
“Zou het niet wonder zijn als er iemand was die ervan overtuigd was dat er bepaalde deeltjes materie zijn, die door de zwaartekracht worden meegesleurd en uit wier botsing zo'n uitgebreide en prachtige wereld voortkomt?
Wie zou, gezien de regelmatige bewegingen van de seizoenen en de volgorde van de sterren, in staat zijn om te ontkennen dat deze dingen een rationeel plan hadden, en te beweren dat dit alles het werk van het toeval is?
Hoe kunnen we eraan twijfelen dat dit alles met een reden wordt gedaan, en bovendien om een reden die transcendent en goddelijk is?
Kan een weldenkend mens geloven dat de structuur van alle sterren en deze enorme hemelse versiering gemaakt zou kunnen zijn van atomen die op een toevallige en willekeurige manier heen en weer rennen? Zou een wezen zonder intelligentie en rede deze dingen hebben kunnen creëren?”
5° Justinus was een tweede-
6° Augustinus (354/430), die in 372 een boek van Cicero las, kreeg een grote neiging tot het zoeken naar wijsheid. Toen hij de bijbel begon te lezen, walgde hij er zo van dat hij ermee stopte omdat hij het moeilijk en onbegrijpelijk vond. Hij werd in die tijd ingewijd in de manicheïstische leer die hem de waarheid beloofde en hem blijkbaar een verklaring gaf voor het probleem van het kwaad. Toen hij in Milaan luisterde naar de preken van de heilige Ambrosius en zijn allegorische interpretatie van de teksten van het Oude Testament, zag hij de rationaliteit van de christelijke leer.
Op een middag hoorde hij in de tuin van zijn huis een kind zeggen, als onderdeel van een spelletje of een liedje: "Neem en lees." Augustinus las vervolgens Paulus' Brief aan de Romeinen, 13,13: "Laten we met fatsoen te werk gaan, als op klaarlichte dag: geen feesten en dronkenschap; geen lusten en losbandigheid; Geen rivaliteit en afgunst. Bekleed u met de Heer Jezus Christus en bekommer u niet om het vlees om zijn begeerten te bevredigen."
Op 32-
Het centrale probleem in het denken van Augustinus is dat van het geluk. Voor hem is geluk te vinden in wijsheid, in de kennis van God. Geloof probeert te begrijpen; Om deze reden vereist de verovering van wijsheid rigoureuze discipline, vooruitgang op moreel, intellectueel en spiritueel gebied. Augustinus overwon zijn jeugdige aanmatiging en begreep het goddelijk gezag en zijn bemiddelingen als de lichtende gids van de rede. Zijn spiritualiteit is gebaseerd op de echte Kerk (in het begin bestond deze universele en concrete gemeenschap uit zijn moeder Monica, bisschop Ambrosius, zijn broer, zijn zoon en zijn vrienden. In de loop der jaren zou hij bisschop worden van de universele Kerk in een bisdom in Afrika. Tussen de jaren 397 en 427 schreef hij zijn werk "Over de christelijke leer", waarin hij verschillende manieren aangeeft om de moeilijkheden, die voortvloeien uit de letter van de Schrift, op te lossen van passages die de moraal verontrusten, in welk geval hij wijst op het nut van exegese of allegorische interpretatie.
DE AUTEUR Santiago Leyra Curiá
Corresponderend lid van de Koninklijke Academie voor Jurisprudentie en Wetgeving van Spanje.