GELOOF en LEVEN
DE GRONDSLAG VAN ONS GELOOF: DE VERRIJZENIS[1]
Kard. G. Danneels
Niet te geloven
Waarom geloven we uiteindelijk? Omdat Jezus uit de doden is verrezen en leeft! Met die boodschap zijn de predikers uitgetrokken in heel het Middellandse Zeegebied: Korinthe, Rome en wellicht zelfs tot in Spanje. Zo’n boodschap is uniek: geen enkele andere godsdienst beweert zoiets. Het boeddhisme zegt zoiets niet over de Boeddha en de Koran niet over Mohammed. Alleen christenen belijden dat Jezus uit de dood is opgestaan.Vanaf het begin is het geloof in Christus’ verrijzenis hetgeen christenen van alle andere religieuze mensen onderscheidt. Zelfs Festus, een Romeinse ambtenaar en de opvolger van Pilatus (60-
Is het wel waar dat Jezus na zijn dood is opgestaan tot een nieuw leven, dat de dood niet meer kent? Daarmee staat of valt ons hele geloof. Als het niet zo is, dan valt niet alleen één artikel van het Credo weg, maar het hele gebouw stort in. Paulus schrijft: ‘... als Christus van de doden niet is opgewekt, is onze verkondiging zonder inhoud en uw geloof zinloos ...‘ (1 Kor. 15, 14). Waar halen we een bewijs?Misschien zouden we kunnen zeggen: in alle tijden hebben sommige christenen een persoonlijke ervaring gehad van het feit dat Jezus leeft en voor hen staat: Levend! We kennen het woord van Paul Claudel bij zijn bekering in de Notre Dame van Parijs (1886): “En Gij waart plots Iemand levend voor mij.” Zoiets is respectabel en geloofwaardig. Maar is het voldoende?Er zijn tekenen die er op kunnen wijzen dat Christus leeft: bekeringen zoals die van Charles de Foucauld, Franciscus, Augustinus en van vele anderen. Of de getuigenissen van levende gemeenschappen waar grote dingen gebeuren, vroeger en nu, of de wonderbare genezingen in heiligdommen en op bedevaartplaatsen. Voor sommigen is de convergentie van die vele en uiteenlopende tekenen bepalend voor hun geloofsstap.
Eigenlijk is er maar één aanwijzing die voldoende stevigheid biedt: het eenvoudige en constante getuigenis van de apostelen die allen eensgezind stellen: ‘Wij hebben met Hem gegeten en gedronken nadat Hij uit de doden was opgestaan’ (Hand. 10, 41). De stevigste bodem voor ons verrijzenisgeloof zijn de Paasverschijningen van Jezus aan zijn leerlingen en hun getuigenissen.Er zijn verschijningen… en verschijningen… Niet alle verschijningen zijn van dezelfde aard. Die van de apostelen zijn uniek. Er bestaan verschijningen die men van het mystieke type kan noemen. Er zijn er ontelbaar vele geweest in de loop van de geschiedenis: Bernadette te Lourdes, Marguerite-
De verschijningen aan de apostelen zijn heel anders: de apostelen worden niet weggerukt uit hun dagelijkse leefwereld. Ze blijven op hun voeten staan aan de oevers van het meer van Galilea en verhuizen niet naar een ‘derde hemel’ zoals Paulus ervaart (2 Kor. 12, 2). De Paasverschijningen zijn al evenmin wat Petrus, Johannes en Jacobus overkwam tijdens de transfiguratie op de berg. Na Pasen komt Jezus uit eigen beweging bij hen, daar waar ze zijn. Hij laat Zich aanraken, zet Zich aan tafel met hen en laat Thomas de vinger in zijn Zijde leggen. ‘Hij laat Zich zien ...’ beweert het evangelie. Dat zal trouwens maar korte tijd duren: het loopt voorgoed af op Hemelvaart.Natuurlijk kunnen we nooit een sluitend historisch bewijs hebben van Jezus’ aanwezigheid bij die verschijningen. Na de verrijzenis behoort Jezus immers niet meer tot de geschiedenis. Wat wel historisch kan nagegaan worden, is het getuigenis van de apostelen die erover spreken: hebben zij dat gezegd? Wat hebben ze gezegd? Waren ze betrouwbaar? Dat alles is wel bereikbaar voor de historicus.
Het getuigenis van de apostelen
Is hun getuigenis te vertrouwen? Vooreerst: het is zeer oud. We vinden het vroegste getuigenis al bij Paulus in de Korinthiërsbrief . Hij zegt: ‘Het belangrijkste dat ik u heb doorgegeven, heb ik op mijn beurt ook weer ontvangen: dat Christus voor onze zonden is gestorven, zoals in de Schiften staat, dat Hij is begraven en op de derde dag is opgewekt, zoals in de Schriften staat en dat Hij is verschenen aan Kefas en vervolgens aan de twaalf leerlingen. Daarna is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders en zusters tegelijk waarvan sommigen gestorven zijn maar anderen nog leven. Vervolgens is Hij aan jakobus verschenen en daarna aan alle apostelen. Pas op het laatst is Hij ook aan mij verschenen, aan het misbaksel dat ik was’ (1 Kor. 15, 3-
Verder is er nog het lege graf. Op zich is dat natuurlijk geen dwingend bewijs. De leerlingen kunnen Jezus hebben weggenomen. De joden ook, om de postume verering onmogelijk te maken. Toch is dat alles weinig waarschijnlijk. Als het graf vol geweest zou zijn, zou de verificatie door de Joden zeker niet zijn uitgebleven: het was dus wel degelijk leeg.
De verrijzenis is geen historisch constateerbaar feit. Er zal altijd geloof nodig zijn om erin te geloven. Dat geloof is ook het werk van de Geest: ‘Niemand kan zeggen: Jezus is de (verrezen) Heer, dan in de heilige Geest’ (1 Kor. 12, 3). Wat we zelf wel kunnen zeggen is dat het geloof van de christenen berust op die heel bijzondere ervaring opgedaan door ‘enkele getuigen die Jezus vooraf had gekozen’ (Hand. 1, 8). Die verkondigen met recht over wat ze gezien en gehoord hebben vanaf zijn doopsel door Johannes tot aan zijn Hemelvaart. Ons geloof berust op betrouwbare bronnen, zoals Lucas al zegt bij het begin van zijn evangelie ‘na me ernstig te hebben geïnformeerd schrijf ik’ (Luc 1, 1-
+ Godfried Kard. Danneels gewezen Aartsbisschop van Mechelen-